Daar schoven de mensen, in drommen zo dicht
In rijen van vier in het voorjaarse licht;
Daar woeien de vaandels in kleuren, zo blij
Daar schalde het koper het Lied van de Mei
De zon scheen op hem, en de zon scheen op haar
Ze hielden die dag eens zoveel van elkaar;
Ze liepen gearmd aan het eind van de stoet
Een roos op de borst, en de ogen vol moed
Ze snoven de lucht, en ze zongen zo blij
Het Lied der Overwinning, het Lied van de Mei
Het Lied van de Mei, de eerste Mei
Hij keek in haar ogen, en drukte haar arm
Haar bloesje was dun, en haar hartje was warm
Ze stapten gewichtig, en zongen vol vuur
Zij keek onderhand naar de bordjes 'Te Huur'
Ze zag in haar dromen een hij en een zij
Tesaam in zo'n huisje, het volgend jaar mei
Hij dacht niet aan kiesrecht, aan Staatspensioen
Hij dacht aan zijn meisje, hij dacht aan een zoen
En diep in hun hart zong de Lente zo blij
Een liedje van verlangen, een Lied van de Mei
Een lied van de Mei, de blijde Mei
De dag was voorbij, en de avond was koel
Heel ver lag de stad met haar licht en gewoel
De nachtwind ging speels over water en wei
Ze neurieden zachtjes het Lied van de Mei
De avond was eenzaam, en zacht was het gras
Ze vleiden zich neer aan de kant van de plas
Ze hoord' in haar oren zijn fluist'rende stem
Hij las in haar ogen de zege voor hem
En ver in een boom zong een vogel zo blij
Een Liedje van de Liefde, een Lied van de Mei
Een Lied van de Mei, de jonge Mei