grijs en gebukt gaan de rivieren naar de grijzere zee.
De heuvels zijn uitgestorven. Tijd spoelt heen
En weer tussen de wortelstronken van een getij
Hol als een hart.
geen springvloed die doordringt in de dorstrauwe bossen,
Geen vogelwiek waait.
Log en zwaar, door woestijnen beladen, vaagt de wind het stof aan
Van gesteenten die vergaan.
Een zaaddodende koude houdt de planeet bevangen.
Topzwaar duizelt de mens in zijn tekort, archeologische lagen
En Lichtjaren. In zijn schik om de ontbinding
Staart hij glinsterend van gesternten in de leegte,-
Een dolgedraaid kind,- maar altijd gaan,
Grijs en gebukt, de rivieren naar de grijzere zee,
Rolt de tijd door hem heen en weer, grijs en hartbrekend,
En wordt zijn hazeslaap uitgehold. Blindheid zijn stigma.
Blijft hij bedrijvig, a-ritmisch, wentelziek en alleen.