We voeren met grootmoeder op het meer
De grijze dot. Ik zag haar armen bloot
En blubberig. Het was heel warm weer
Bladstil. Traag schoof de roeiboot
Met geheven riemen van de kant
(Ook toen al werd het onmerkbaar later)
Ze voelde buitenboord met haar hand
Die rimpelde het water
Wij waarschuwden mijn oma, zacht en dik
Voor het gevaar van haai en krokodil
En wij genoten van haar schrik
Even slaakte ze een gil
Maar lachte toen goedmoedig met ons mee
Dreef met haar onnozelheid de spot
Haar hart was groot. Of had ze twee
Harten? Bekommerd om ons Lot
Schoot ze altijd weer vol. Haar liefde bleef
Terwijl haar domheid in de Dood verdween
Ik roei op Loosdrecht, zo lang ik leef
Met haar, mijn lieve oma. Of op Vinkeveen