Op de baan gaat een man
in de regen, in de wind.
En de maan boort in de nacht
waar zijn schaduw in verzwind.
Doorheen zuivere klanken
van een sterrenxylofoon
schrijft de mens zijn gestalte
als een langgerekte toon.
Daar gaat een man alleen,
en wie weet waarheen.
In de stijve burgerhuizen
zijn de schooiers ongewenst.
Achter aan de burgerhuizen
ligt de korenbloem verslenst
zonder geld en zonder weelde.
In zijn hart is er geen nijd.
Enkel met wat oude kleren
gaat hij naar de eeuwigheid.
Daar gaat een man alleen,
en wie weet waarheen.
Hij gooit plots op naar een balkon
met een zwaai en diepe lach,
die in draaiend, draaiend kolken
in zijn blik verscholen lag.
Dan, gedragen door de winden
valt hij op de aarde neer
en slaat in het voorbijgaan
enkele hoge hoofden neer.
Daar gaat een man alleen,
en wie weet waarheen.
En de dagen en de nachten
schuiven jaar na jaar voorbij.
Hij stapt voort over de wegen
van de zomer tot de mei.
Doch aan een der vele bochten
staat zijn levenssein op rood.
Het is het einde van zijn tochten
want de tijd loopt dood.
Daar gaat een man alleen,
en wie weet waarheen.
Tekst en muziek: Hugo Raspoet