Zij zit op 't barre zeestrand neer
Van 't morgenrood tot d'avondstond;
Haar oog ziet wild en schichtig rond
Langs 't witte schuim van't woelend meir
En angstig roept haar bleeke mond
En angstig roept haar bleeke mond
"Mijn vader, mijn vader, mijn vader!"
De wind giert woester langs het meir
En zweept der golven digt gedrang
Met hangend haar en doodsche wang
Zit zij op 't barre zeestrand neer
"Wat toeft ge lang, wat toeft ge lang
Wat toeft ge lang, wat toeft ge lang
Mijn vader, mijn vader, mijn vader"
De Maan stijgt op en kleurt het meir
Met zilvren tint en grillig licht:
"Is er geen boot daar in 't gezigt?"
Des Visschers boot keert nimmer weer
"Gij toeft vergeefs, rampzalig wicht!
Gij toeft vergeefs, rampzalig wicht!
Uw vader, uw vader, uw vader!"
Zij zit op 't barre zeestrand neer
Van 't morgenrood tot d'avondstond;
Haar oog ziet wild en schichtig rond
Langs 't witte schuim van't woelend meir
En angstig roept haar bleeke mond
En angstig roept haar bleeke mond
"Mijn vader, mijn vader, mijn vader!"