Gij zijt het doel, gij zijt de baan, gij zijt het heer, gij zijt de vaan: wij zijn met u verweven.
Gij zijt het werk, gij zijt het loon, gij onze doem en onze droom: hebt ons tot mens verheven.
Gij zijt de dag, gij zijt de nacht, het stil gelaat van ’t voorgeslacht: gij zijt het diep verleden.
Gij zijt de stroom die verten voedt, gij zijt de band, gij zijt het bloed: het altijddurend heden.
En gij wordt één dooor onze strijd, gij zijt de storm die groots bevrijdt: gij bindt wat staten breken.
Want gij zijt rein en gij zijt echt, gij maakt tot man de lome knecht: het bloed dwingt bloed tot spreken.
Gij zijt de droom, gij zijt de daad, gij zijt het volk, gij zijt de staat: ons doen, ons vreugdig derven.
Het leven wordt door u gewijd, gij zijt de tijd, de eeuwigheid: in u bestaat geen sterven!