Het welige landschap van Haspengouw, het perelt des morgens in zonnedauw.
Het schittert te middag in bloesempracht, het draagt in de avond zijn vruchtenpracht,
en geurt of het Vlaanderen bals’men wou, en geurt of het Vlaanderen bals’men wou.
De boomgaarden bloeien in Haspengouw, het land is zo mooi als een jonge vrouw.
Zo mooi als de statige koningspauw; de heerlijkste ruiker is Haspengouw.
De vruchtbare velden van Haspengouw, gelijnd ligt hun bodem in veie vouw,
Waar ‘t koren zal golven in julibrand, de biet zal gedijen tot volle mand:
Een glorie van Vlaanderens akkerbouw, een glorie van Vlaanderens akkerbouw.
De nijvere mensen van Haspengouw, d’ontginnende monnik, Sint Trudo, trouw.
Ze ploegen en planten en plukken fruit, en voeren de welvaart hun boomgaard uit.
De mensen van Vlaanderens rijkste gouw, de mensen van Vlaanderens rijkste gouw.