Een meisken dat kwam zingend voorbij.
’t Was op een dag in mei.
Zij was er zo jong en zij was er zo blij
en ze wou der een stukske gaan vrijen.
Ze trok al naar den havenkant,
hare vrijer die was er gaan veren.
zijn schip lag binnen, ’t lag aan de kant,
en zij zag er hem zo geren.
En toen hij van de gangway kwam
kon zij haar niet meer houden.
Ze vloog al in zijn armen
en vroeg: “Wanneer gaan we trouwen?”
Hij kuste haar wel ne keer of drij
en zei: “G’ hebt lang moeten wachten.
We trouwen nog wel dees maand in mei.”
En ze vreën er heel de nachte.
En als nu de dag van trouwen kwam,
de bruid, ze was er zo schone.
Ze droeg een wit satijnen kleed,
op haar hoofd een peerlen krone.
En toen zij voor de altaar stond,
daar kwam zij heel allene.
Den bruidegom die zag niet om
en dat meisken begon te schreeuwen.
Och meisken, ge schreeuwt voor ne niemendal.
Ne zeeman kan immers niet trouwen.
Kus liever ne vent van aan de wal
en ge zult het u nooit berouwen.
Ze wachtte wel een maand of drij.
Toen trouwde ze met nen ouwen.
’t Was er ne vent van ’t schipperskwartier.
Een kaffeke gingen ze houden.
Het meiske was jong en de zaak ging goed;
de klanten kwamen bij hopen.
Ze konden bij heur voor weinig geld
een klein beetje vriendschap kopen.
Ne zeeman kwam al zingend voorbij.
’t Was op nen dag in mei.
Hij was er zo jong, hij was er zo blij
en hij wou der een stuksken gaan vrijen.
Hij vond al in een klein kaffee
een meisken naar zijn zinnen.
Hij keek haar aan, zijn hart bleef staan
en hij stierf er een beetje van binnen.
Tekst: J. Lundstrom
Muziek: Traditional
Arr.: Richard Van Der Stay