Dit lied klinkt vrolijk maar voorwaar,
dat is het heel'maal niet.
Want het bezingt de droefenis
van menig arme Piet,
die op zijn hoofd niet veel heeft staan,
tenzij een grote pet,
om te verbergen
dat het met zijn haar ver is gezet.
Een kalend hoofd is zelden
een esthetisch ornament,
vooral niet bij een kleine, dikke,
opgepoefte vent,
maar ook een frisse jonge knaap
wordt al te zeer ontsierd
wanneer zijn hoofd
met amper honderd haren is versierd.
Nu denkt u wel, ja 'k hoor het al:
"ach, 't is toch relatief,
zo'n jongen met wat weinig haar,
die vindt toch wel een lief."
Ja, dat zou best wel kunnen zijn,
maar 't is niet evident
dat mooie meisjes vallen
op zo'n kale, blote vent.
Je weet dat er voor 't kale hoofd
een oplossing bestaat:
een haarstukje, een pruik zeg maar,
die echter zelden baat.
Want wie wil nu zijn hele leven
lopen in een stoet
met iets wat slechts de ergste vorm
van "kaal" vermoeden doet.
Dit lied is niet geschreven
uit een vorm van bitterheid,
want voor ons is er nog geen vrees
voor de kaalhoofdigheid.
Toch is het iets dat vrouwen
weer eens voorhebben op ons:
zij zullen nooit de schedel
moeten wassen met een spons.
Spons, spons, spons, ...