Nooit is hij met de auto naar z'n werk gegaan
Hij ging per fiets, bij regen met de tram
Alleen op zondag reed hij op de autobaan
Maar op die ene maandag, weigerde zijn rem
Hij was vriendelijk, een opgeruimd karakter (opgeruimd karakter)
Van hem gingen er maar twaalf in een dozijn (en nooit geen dertien)
Hij had geen werk waar je veel mee kon verdienen (qua centen)
Gewoon een baan waarmee er veel gelukkig zijn (en daarom)
Voor zijn gezin was hij steeds een goede vader (vader)
Als het even kon stond hij voor anderen klaar (bijvoorbeeld)
Hij hield niet eens van autorijden (ja maar)
Toch had hij z'n rijbewijs al vijfentwintig jaar (om zessen klaar)
Hoe kwam dat nou, dat hij die dag zo'n haast had (geen wekker)
Dat hij z'n fiets en ook de tram heeft laten staan (een domme vraag)
Was het z'n vrouw, die hem niet meer zo zag zitten (vreemd ging)
Was het z'n baas, die hem dreigde te ontslaan (of was het)
Was het de krant, die hij niet heeft uitgelezen (nou en)
Of was hij bang om niet op tijd te zijn (maar)
Wie zal het zeggen, het is nog niet bewezen
Hij is niet meer, zoals er al zovelen zijn (er niet meer zijn)