Toen ik een flinke jongen was van vierentwintig jaar,
toen trouwde ‘k met een weduwe, oh ‘k hield zoveel van haar.
Zij had een knappe dochter, vond mijn vader op een keer,
en kort daarna was zij mevrouw en vader was meneer.
Als schoonzoon kreeg ik dus mijn eigen vader, dat is klaar,
mijn dochter was mijn moeder, want mijn vader trouwde haar.
’t Geval werd nog wat moeilijker toen op een mooie dag,
in ’t wiegje bij mij thuis een lieve kleine jongen lag.
Dat nieuwe kleine ventje werd een schoonbroertje van pa
en dus mijn eigen nonkel, ga dat zelf nu maar eens na.
Als nonkel werd hij tevens nieuwe broer van mijn mama,
en deze was al op haar beurt mijn eigen stiefmama.
‘k Ben mijn eigen grootva,
‘k ben mijn eigen grootva.
Het klinkt wel ongewoon
maar het is toch werkelijk zo:
‘k ben mijn eigen grootva.
Ook bij mijn vader kwam er vlug een flinke kleine telg.
Die werd dus weer, dat is toch klaar, mijn eigen broeder zelf.
Mijn vrouw is nu mijn moeders moeder en daar volgt dus uit:
mijn vrouw is mijn grootmama, kunt daar nu nog aan uit.
Mijn vrouw is dus mijn grootmama, wat krijg ik het benauwd.
Dan ben ik dus een echt kleinkind van haar die ‘k heb getrouwd.
Het trieste besluit, dat is dus, ga maar na,
als man van grootmama ben ik mijn eigen grootpapa.
'k Ben mijn eigen grootva,
‘k ben mijn eigen grootva.
Het klinkt wel ongewoon
maar het is toch werkelijk zo:
‘k ben mijn eigen grootvader.
Tekst: Rendall
Muziek: H. Van Hoorenbeeck