In een havenkroegje
Achter Katendrecht
Daar werkte een buffetjuffrouw
Ze had het er niet slecht
Maar een zeeman, die dorst had
Kwam drinken aan haar bar
En bracht toen ellende
En kommer over haar
refr.:
Ik zing van pek, pilobroeken
Baai en boezelaar
Hij wist van wanten
En hij was van zessen klaar
Want hij sprak: "Geef me een kaars, kind
't Is duister in de nacht
Geef mij een donzen kussen
Dan slaap ik eens zo zacht"
Zij was nog een onervaren wicht
Onschuldig, pril en net
Dus toen hij zei: "Ik heb het koud"
Klom zij bij hem in bed
refr.
Bij 't krieken van de morgen
Zei hij: "Je moet nu gaan
Hier is iets voor de averij
Die 'k jou heb aangedaan
Pak dit tientje mee
't Is je verdiende loon
Wie weet krijg je een dochter
Wie weet wordt het een zoon
Ik geef niks om een dochter
Die hoort thuis bij moe
Maar stel dat het een zoon wordt
Stuur die dan naar me toe!"
refr.
Meisjes, luistert naar de lering
Van deze poezie
Houdt alle varensgasten
Maar ferm onder de knie
En komt er een daarboven
Zeg hem dan toch niet
Dat hij zo ver kan gaan
Als de zeeman uit dit lied
Ik zong van pek, pilobroeken
Baai en boezelaar
Hij wist van wanten
En hij was van zessen klaar