Johanna telde zeventien jaren en was een aardig ding
Maar had op het gebied van de liefde totaal geen ervaring
Ze was een aardig meisje, bedrijvig als een hen
En diende bij een gegoede familie als meisje voor halve dagen
refr.:
Johanna, Johanna, een meisje voor halve dagen
Johanna, Johanna, een meisje voor halve dagen
Toen is tot haar de liefde gekomen, van heinde en van ver
Hij was een arme schoenmakersleerling en stonk naar jenever
Hij had zijn laatste centjes aan pilsjes neergeteld
En eiste, om zijn schuld te betalen, het meisje haar spaargeld
refr.
Toen zij het hem niet wilde geven dreigde hij haar met een els
En stal uit 't buffet der gegoede familie zes zilveren lepels
Maar toen de misdaad uitkwam verdacht men 't arme wicht
Met schande beladen werd ze ontslagen, al was z'ook onschuldig
refr.
Zij stak zich toen, door wanhoop gedreven, een scheermes in haar vel
En sneed zich toen totaal in twee delen, het bloed spoot ten hemel
Daar lag zij nu in tweeen, toch was zij maar een lijk
De minnaar kwam de stukken bekijken en bibberde vreselijk
refr.
Hij kon de misdaad niet langer verhelen, men stopte hem in het hok
En daar de galg toevallig bezet was, stierf hij op het hakblok
En wat is nu de moraal van dit zeer schone vers
Ga steeds heel eerlijk en deugdzaam door 't leven en hoedt u voor
schoenlappers
refr.(2x)