In een dorp aan de zee
stond een kroeg aan de zee
waar men wijn schonk van ’t edelste rood.
In de hoek stond iets raars,
’t was een stok met een laars
en dat was een (fuut, .... poink!) hou..outen poot.
En de waard zei “die was van een kaperkaptein,
die al eeuwen te gast is bij magere Hein,
maar zijn been mag er echt nog wel zijn”.
Men liet het been daar maar staan
en geen mens kwam er aan
daar de waard dat een ieder verbood.
Als er een vreemdeling zat,
en die vroeg wat is dat?
dan riep iedereen (fuut, .... poink!) hou..outen poot.
En de waard zei “die was van een roverkaptein,
die al eeuwen te gast is bij magere Hein,
maar zijn been mag er echt nog wel zijn”.
Op een dag met slecht weer
ging de zee zwaar te keer
en drie vissers durfden niet in hun boot.
En ze goten teveel
edel vocht door hun keel
en ze wilden die (fuut, .... poink!) hou..outen poot.
Maar de waard zei: “Die was van een zeekapitein
en al is tie al weer enk’le jaren van mijn,
laat nou staan daar, hij staat daar toch fijn”.
Maar de wijn zat hen te hoog,
en ze hadden geen oog
voor dit zeldzaam antieke kleinood.
En ze smeten ermee
wat nog nooit iemand dee
met die kostbare (fuut, .... poink!) hou..outen poot.
En de waard riep: “Die was van een zee-officier
geef in godsnaam dat kostbare ding nou weer hier.
Drinken jullie je wijn en je bier”.
Maar toen deed het relikwie
iets heel naars voor die drie
want het sprong plots’ling rond op z’n poot.
En ze kregen een schop
met de laars voor hun kop,
en toen waren ze (fuut, .... poink!) hartstikke dood.
En de waard zei “dat was wel goed bedoeld kapitein,
maar je geest moet in ’t vervolg zo opvliegend niet meer zijn,
want wie betaalt nou dat bier en die wijn (2x) ?”