Wij Nederlanders zijn steengoed in het heien van palen
In het leren van talen
In het leggen van dijken
Wij willen alles coute que coute eerst terdige bepraten
Daarna nog eens bepraten
Daarna nog eens bekijken
Ons landje is beslist maar klein van lengte en van breedte
Maar daddeme toffe jongens zijn dat wille we wete
Wij Nederlanders zijn heel knap in het bouwen van bruggen
In het ziften van muggen
In het zingen en fluiten
De vrouwen boenen graag de trap en ze kunnen goed koken
En de mannen verroken
Voor wie weet hoeveel duiten
Wij lopen aan de strakke lijn van werken, slapen, eten
Maar dabbeme toffe jongens zijn dat wille me wete
Wij wonen met zijn tienen in precies zoveel hokjes
En voor elk van die brokjes
Is er wel een principe
De een is rood, de ander groen, vastberaden of grillig
Vurig of onverschillig
Naar zijn aard en zijn type
Ons volk is haast op elk terrein versplinterd en gespleten
Maar daddeme toffe jongens zijn dat wille me wete