Soete mei
gedoogd dat ik mijn hartje nedervlij,
gedoog die boterbloemkens in jouw hart,
mijn harte doet zo raar.
Soete mei,
gedoogd dat ik met moeders dochter vrij,
gedoogd die rimpels in jouw rode kleed
zoals weleer je papa deed.
Duinen verstuiven in witte zand,
door jouw haren waait zacht mijn hand.
Sprietjes van gras rond je blote voet,
aderen met rood van je bloed.
Een schromelijk wijf
van een maagdelijk katijf.
’k Schat haar jaren op vijftig en meer,
loert door haar bril,
slaat een kruis en een gil,
denkt dat de wereld vergaat.
Kleine rode kever, zwarte tikkeltjes op zijn rug,
kruipt met fijne pootjes langs jouw been omhoog,
kriebelt aan jouw mond
die de mijne vond,
verdwijnt zeer tactvol
met een wijde boog.
Een ouwe grijze pater
met beduimelde brevier
kijkt, al prevelend zijn getijden,
op ons neer,
glimlacht door zijn brik,
wordt ontroerd en stil,
dankt voor al dat schoons
Onze Lieve Heer.
‘d Avond valt
en de kinderen op het strand
nemen afscheid van water en zand,
nemen hun schopjes en emmertjes mee,
laten ons alleen met de zee.
En vaders en moeders met bruine tint
zoeken hun achttienjarig kind.
Niks meer te vinden, wellicht morgenvroeg
zodat ik er later nog een stroof bij voeg.