Haroen de krijgsman had zijn boog gespannen
En schoot zijn pijl in 't blauwe van de lucht
Zo snel dat niemand der omstaande mannen
Hem na-ogen kon in zijn suizende vlucht
Hafis, de dichter, had zijn lier gespannen
En zong bij 't innig beven der muziek
Zo schoon dat niemand der omstaande mannen
De woorden begreep van 't gewijde cantiek
De pijl van Haroen heeft een palm geschonden
De blaren hangen langs de stam in rouw
Het lied van Hafis heeft men weergevonden
In het zingen van een gesluierde vrouw