Jan broeder vrijt een meisje zoet, een meisje boven mate
en als haar vader niet thuis en is, hij gaat er al wat bij praten.
Hopsasa, ribedoebeda, hij gaat er al wat bij praten. Fa, la, la.
Het werd er twaalf uur in den nacht, de klokken luidden alle,
het meisje tegen Jan broeder sprak: ga en lees nu uw getyen.
Hopsasa, ribedoebeda, ga en lees nu uw getyen. Fa, la, la.
Mijn getyen die lees ik niet, de tijd is al lang vergane,
'k ben liever al bij mijn zoete lief als bij die broeders alle.
Hopsasa, ribedoebeda, als bij die broeders alle. Fa, la, la.
Jan broeder over het kerkhof kwam, de preekheer kwam hem tegen;
de preekheer tegen Jan broeder sprak: waar hebt gij vannacht gelegen.
Hopsasa ribedoebeda, waar hebt gij vannacht gelegen. Fa. la, la.
Waar ik vannacht gelegen heb, dat zal mij nooit berouwen,
ze dronken er bier en ze tapten er wijn en ze spraken er al van trouwen.
Hopsasa, ribedoebeda, en ze spraken er al van trouwen. Fa, la, la.
Jan broeder in het klooster kwam, de broeders baden allen,
den één al tegen den ander sprak: Jan broeder zal worden gevangen.
Hopsasa, ribedoebeda, Jan broeder zal worden gevangen. Fa, la, la.
Als Jan broeder dat had verstaan, dat hij zou worden gevangen,
Met enen sprong hij het venster uit en hij liet er zijn kapken hangen.
Hopsasa, ribedoebeda en hij liet er zijn kapken hangen. Fa, la, la.
Als hij een eind weegs gelopen had, toen keek hij nog eens omme,
hij riep: O kap gij duivelse kap, gij en krijgt mij niet weeromme.
Hopsasa, ribedoebeda, gij en krijgt mij niet weeromme. Fa, la la.
En die dit liedeken heeft gedicht, en ja, ook heeft gezongen,
Hij was een pater en hij heette Jan en hij heeft zijn kap ontsprongen.
Hopsasa, ribedoebeda en hij heeft zijn kap ontsprongen. Fa, la, la.