Daar was d'r eens een mooie meid bezeten van 't idee
als maatje te gaan varen, om te zeilen op de zee.
Ze trok een dikke trui aan en ze rookte zware sjek.
En zo kwam ze in Enkhuizen bij het schippersvolk aan dek.
Het lukte haar warempel voor een jongen door te gaan.
De schipper van een bruine tjalk nam haar als maatje aan.
't Was heel de dag hard werken en het viel haar echt niet mee.
Maar met de tjalk De Snelle Valk ging zij dan toch naar zee.
Het schippersvolk dat had meteen in 't maatje aardigheid,
al zeiden ze dan wel eens: joh, je lijkent wel een meid.
Inmiddels had de schipper toch haar geheim ontdekt,
maar niet alle schippers kletsen en er is niets uitgelekt.
We voeren met een stijve bries al in de Urker Val,
toen werd het maatje bleek en ziek, het was een naar geval.
't Jochie leek wel dood te gaan en schreeuwde moord en brand.
Dus er moest een dokter komen en de zieke moest aan land.
En iedereen had medelij met onze arme maat.
De dokter werd gehaald in Urk, het was al 's avonds laat.
En na een vluchtig onderzoek zei hij: 't is heel gewoon.
Uw bemanning wordt straks uitgebreid met een dochter of een zoon.
Daar stonden we te kijken en de schipper die zweeg stil.
De kok zei toen: die maatjes moeten voortaan aan de pil.
Ja, we hadden reddingsvesten voor de veiligheid op zee,
maar bij een dergelijk ongeval kom je daar niet verder mee.
We namen d'r een oorlam op en verder niet geklaagd.
We dronken op het maatje, ofschoon noch man noch maagd.
De schipper krabde aan zijn pet en kauwde op zijn pruim,
en hij zei: het schip vaart verder, d'r is lading in het ruim.