Maria zit aan de gracht,
- 't is middag en stil - in Courts Mahler te lezen,
ze zou zo graag de gravin willen wezen
die bleek van smart op haar minnaar wacht.
Het theelicht, de lamp, het behang met de rozen,
tekens van net als bij moeder voor jonge matrozen
die buiten passeren en grijnzen
en fluiten naar haar.
Maria kijkt niet op, de gravin die wacht,
ze slaat de bladzij om en lacht.
Maria zit voor het raam,
de gracht wordt een park in het maanlicht met bomen,
ze wacht op 't bordes tot het rijtuig zal komen,
langs de vijver over de oprijlaan.
De baron met zijn mantel van zij komt gereden,
de paarden staan stil en ze gaat naar beneden,
ze valt in zijn armen en buiten staat eenzaam
een man op de gracht.
Maria kijkt niet op, nu komt de nacht,
ze slaat de bladzij om en lacht.
Maria ziet zijn gezicht,
een man met zijn kraag op laat geld zien en tanden,
het boek glijdt omlaag op de grond naar beneden,
ze knikt en doet de gordijnen dicht.
Ze laat hem begaan met zijn starende ogen,
en zijn ruwe onhandige lichaam
van eindelijk eens mogen
en over zijn schouder staart ze
naar 't bonte behang.
Die rozen heeft hij voor haar meegebracht,
ze sluit haar ogen en ze lacht.
(c) Intersong Basart