(La cigale ayant chante tout l'ete...)
Hij was als kind een onbestemde dromer
En had op school nooit heel veel uitgevoerd
Maar was, toen hij z'n lessen niet wou leren
Op goed geluk de wereld ingetoerd
Hij viel niet op, hij deed geen rare dingen
Hij leed geen honger en hij bleef gezond
En leerde hier en daar een liedje zingen
En trok op zijn manier de wereld rond
En op een dag ontmoette hij toevallig
Twee ouwe vrinden uit z'n jonge tijd
Twee braven, die hun lessen altijd leerden
Twee lui met aanleg voor bestendigheid
Hij vond in hen twee welgestelde wijzen
Met 's werelds groten aangenaam bevrind;
Hij zat weer aan in huizen als paleizen
En voelde zich naast hen nog haast een kind
En aan 't diner bespraken zij de dingen
Waarop hun leven steeds was ingesteld:
De beurs, de zaken, politiek en vrouwen
Het weer, de kroeg en bovenal het geld
Hij zat onwennig maar wat mee te praten
Aan zo'n diner was hij niet meer gewend
Dus dronk hij z'n champagne heel gelaten;
Hij was en bleef toch maar een rare vent
Maar toen ze later aan de koffie zaten
Toen bracht de knecht z'n eeuwige guitaar;
Hij keek verbaasd, z'n ouwe vrinden lachten:
"Nou jij aan 't woord!, wij roken een sigaar!"
Hij keek eens rond, hij greep eens in de snaren
En neuriede een ouwe melodie
Het werd opeens of ze weer jongens waren
En in de kamer gleed de Poezie
Hij zong het ouwe liedje van Montmartre:
Nini peau d'chien, dat snerpend wrede ding
Mort de Pierrot, en toen la Paimpolaise
Terwijl de stilte in de hoeken hing
Z'n vrinden zaten voor zich uit te staren
Son vieill' eglise, son Grand Pardon
En neurieden wat zij vergeten waren
En hij alleen geheel begrijpen kon