Een rijpe man van vierenvijftig jaren
Een vals gebit, een baardje en een bril
Zat bij de kachel voor zich uit te staren
En even stond z'n hele leven stil
Hij zag het meisje, dat hij eens gevraagd had
En dat toen vlug een ander had getrouwd
Hij zag z'n vrienden uit die blijde dagen
Aan wie hij toen z'n leed had toevertrouwd
Hij zag zichzelf op zijn manier studeren
En 's avonds hangen in z'n kattekroeg
Hij zag zich weer met boorden als plakkaten
Toen iedereen nog strooie hoedjes droeg;
Hij zag z'n jeugd met al haar tierlantijnen
Met al haar lief en al haar liefjes-leed
En telkens weer en dwars door al die beelden
Dat ene meisje, dat je nooit vergeet
Hij zag haar langzaam in gedachten groeien
En net als hij door ook een leven gaan
Hij zag haar ook op bovenhuisjes wonen
En net als hij voor uitverkoopjes staan;
Hij zag haar 's avonds in een kamer zitten
Zoals er honderdduizend kamers zijn
Van drie bij vier, een suite met een serre
En met een bloempot op het raamkozijn
En toch schoot telkens door die doffe dingen
Door 't grauw en grijs van z'n geplukte dag
Dat ene beeldje met die tere lijnen
Die bruine haren en die zachte lach
Zij was en bleef toch nog, na al die jaren
Het mooiste meisje van z'n vijfde klas
En even floot hij door z'n valse tanden
Net of hij ook weer eenentwintig was