Ja, daar ben ik weer, stank van je hart.
Kom nog één keer terug, verweesd en verward.
Niet om scherven te lijmen in het huis van een spook.
Eens kun je niet langer meer blijven, dat weet ik ook.
Maar laat het niet gaan, die dag op het land,
Het vuur in de sloot en wij langs de kant,
Het pad naar de dijk en hoe je daar liep,
Een jurk vol hooi, een bos waaiend riet.
En denk aan het wad, de zucht van de zee,
Je lichaam al ja, je handen nog nee.
En hoe je toen brak als de punt van een speer
En beet naar het gras… En haat me dan weer.
Dromen van hemel, dromen zo vet en geschift,
Maar als ze niet uitkomen komt het vergif.
Je probeerde me monddood te maken, ik viel voor een del,
Je rook haar lucht aan mijn kaken en toen, toen kwam de hel.
Maar laat het niet gaan, die zwiep in je hoofd,
De sprong van het beest en God zij geloofd,
Geprezen, verlinkt, verslingerd, vervloekt
En wat je bent als je zingt, dat is wat je zoekt.
En denk aan het ‘hé’ uit de strot van de nacht,
Je deinende kont met honger bevracht.
En roep wat je zei: ‘Nee, ik wil het niet meer,
Maar hou nog niet op.’ En haat me dan weer.
Vannacht stond ik voor het raam…
Een geest…
Het was zo stil… leeg en stil…
Alsof er nooit iets was geweest.
Maar laat het niet gaan, de roes van de weg,
Als de roofvogel valt vlak achter de heg
En het zuiden verschijnt in het geel van Van Gogh
En of het nou goed is of slecht het bloed woekert toch.
En denk aan de tocht omhoog naar het gruis,
Je staat op de rots en hoort nergens thuis.
Je voelt hoe het gaat, dan weer op dan weer neer,
Het is de wind met het stof en doe het dan weer.
Ah, je weet hoe het gaat, dan weer op dan weer neer,
Het is de wind met het stof en ga nog een keer,
Schop je broek naar de zon, spring in het meer,
Rol je lijf door de sneeuw en wil me dan weer, wil me dan weer.