Nu je dan eindelijk weet hoe ik ben,
Dat ik alleen voor mezelf leef en jou niet eens meer ken,
Nu je nog wacht met gaan tot het kan,
Luister dan voor het laatst naar je verzopen man.
Mooi ben je, mijn kooi ben je,
rots en hooi ben je,
Lage luchten, zomer van weleer.
Groot ben je, mijn schoot ben je,
Klip en boot ben je,
Wind en water en er is geen later meer.
Ik heb ook mijn droom, mijn eigen waan.
Ik klamp me eraan vast om niet teloor te gaan.
Ik ben nooit zo heel erg sterk, zo’n man van staal geweest,
De liefde is een zoet vergif en een gevaarlijk beest.
Vuil was je, een muil was je,
Een koude kuil als je
voelde dat die grote boot niet kwam.
Zuur was je, een muur was je,
Onguur als je naar me loerde
met die ogen van een slang.
Hoe het is gegaan, als met een jonge vrucht,
De hitte en de storm, het vocht en de koude lucht.
Wat is weggerot, wat zat vastgeklit,
Wat gebleven is, alleen die blanke pit.
Mooi ben je, mijn kooi ben je,
rots en hooi ben je,
Lucht met wolken, zomer van weleer.
Groot ben je, mijn schoot ben je,
Klip en boot ben je,
Wind en water en er is geen later meer.