We kennen elkaar nu al zeven jaar, zeven diepe krassen in de muur.
Achter in de kamer zing je met je hese stem: 'Liefde is het hondje van m'n ziel.'
We zagen elkaar zomaar in 'n straat, waren naar het grote onderweg.
Er was iets dat ons samenhield daar even voor 'n nacht,
daarna niet meer losliet uit z'n klem.
Noem 't geen liefde, alsjeblieft, noem 't wat je wilt, maar noem de liefde
liever niet. De ochtend schiet over het land. Ergens in de rand van het bos
zit de havik stil te wachten of er al een haas of houtduif komt.
Niet meer dan wat woelen in je slaap op de vage beelden van 'n droom.
Maar nu sta je voor de spiegel in je blauwe jurk. Alles lijkt zo eeuwig en zo licht.
Noem 't geen liefde, alsjeblieft, noem 't wat je wilt, maar noem de liefde
liever niet. De boer giet z'n melkbussen vol. Diep in haar hol ligt de vos
met d'r jongen stil te wachten tot rond de kippen straks de schemer valt.
Alsof we in elkaar geboren zijn, twee verloren kinderen van een gril.
Bang kijken we elkander aan, lijken vroeg of laat in elkaar ook dood
te moeten gaan.
Noem 't geen liefde, alsjeblieft, noem 't wat je wilt, maar noem de liefde
liever niet. De wolken trekken traag voorbij. Ginder in de wei staan de paarden
dicht opeen en wachten stil tot straks de wind hen weer over de heuvels jaagt.