Je was als kind de derde, eigenlijk al te veel.
Als je handen voelde was het om je keel.
Je werd die stille jongen van de laatste rij,
Die zijn kop moest houden als hij ineens wat zei.
En je droomde van de stad, dat zoete moeras,
Waar iedereen kroop, niemand iets was,
Straten vol licht voor dat donkere gat,
Waarvan je al wist dat het diep in je zat.
Stad van de dorst, die zuigt aan je bloed,
Danst als een aap met wat je ook doet,
Die deint door de nacht als een dolende boot,
Stad van je leven, stad van je dood.
Je bent toen aangekomen, je was zo wild en gek.
Ze konden klappen krijgen, ze hingen om je nek.
Je was niet meer te stuiten, ging als de storm tekeer.
Het einde was geen einde, alleen maar meer en meer.
En je zeilde door de stad, versleet ze per tien,
Een vlek in het bed en dan nooit meer zien.
Snel naar De Dijk, misschien was er nog iets,
Die richel zo glad en al het andere niets.
Stad die zich kleedt in de waan van de dag,
Achter haar aan met dat gif in je lach.
Die bonkende stroom, die stoom en die stoot,
Stad van je leven, stad van je dood.
Ineens is het afgelopen, uitverkocht.
Alleen jezelf nog over, die je eigenlijk nooit zo mocht.
Je voelt dat kind weer in je, achter het muurtje staan.
Je kon ’t wel vergeten, maar niet verslaan.
En daar loop je door de stad, belaagd en beloerd.
Vanwege die schuld en dat je het hebt verhoerd.
Blijf weg uit die buurt, je wordt er vervloekt,
Maar je slaapwandelt door, alsof je ’t zoekt.
O stad van de wraak, ze sleuren je mee,
Slaan met je kop op de vloer van de plee.
En het laatst wat je snuift is het gruis van de goot.
Stad van je leven, stad van je dood.