De zon hing al laag, de schaduwen vielen lang.
Ik kwam van achter de heuvels naar de stad van drank en zang.
Maar ze zongen niet meer, ze liepen gebogen naar huis, lieten het donker over, over aan het gespuis.
Daar kwam een bleke schim, verweerd tot op het bot, een blik van woeste hoop in de ogen van het lot.
'Hé, hé, kleine man, wat zoek je hier zo laat?
Hé, hé, ben je niet bang voor de afgrond van de straat?'
'Nee, nee, ik zoek niet meer, loop alleen maar rond.
En waar moet ik bang voor zijn, steeds dichter bij de grond?'
In de tent van de maan was het feest nog aan de gang.
In het been gebeten door het beest van de levensdrang.
Ik zag de sterren glanzen, dansen in de vlucht, maar eenmaal buiten bleek het heelal alleen maar lucht.
Daar stond die bleke schim, geleund tegen een muur, de in de tijd verdwaalde geest van het allereerste uur.
'Hé, hé, kleine man, wat zoek je hier zo laat?
Hé, hé, ben je niet bang voor de afgrond van de straat?'
'Nee, nee, ik zoek niet meer, loop alleen maar rond.
En waar moet ik bang voor zijn, steeds dichter bij de grond?'
Waar ze vandaan kwam lopen heb ik niet gezien.
Ze was zo licht en open en hongerig bovendien.
We werden meegenomen door meer dan het genot.
'Je kunt niet blijven,' zei ze, 'anders gaat 't weer kapot.'
Daar zat die bleke schim verkleumd in een portiek, het laatste woord in vlees en bloed van leegte en paniek.
'Hé, hé, kleine man, wat zoek je hier zo laat?
Hé, hé, ben je niet bang voor de afgrond van de straat?'
'Nee, nee, ik zoek niet meer, loop alleen maar rond.
En waar moet ik bang voor zijn, steeds dichter bij de grond?'