Je zag de sterren boven Bombay, de grote Yokohama-maan.
Je zag de weerschijn in de haven, het sein dat je weer moest gaan.
Je was een vlek in de verte, een sliert dunne grijze rook.
Je zag de zeeën nergens blijven en zo bleef je zelf ook.
Refrein:
Mokum, vieze ouwe hoer,
Je ponum is op z'n retour.
Nu blijf ik bij je, zwervensmoe,
Het dient toch nergens toe.
Je zag haar lopen op het eiland in de zon.
Je stierf de kleine ogendood.
Er was geen schip dat ging,
Geen angst of aarzeling,
Alleen nog wat haar hand gebood.
Ze hield je dag en nacht gevangen in haar krot,
Nooit meer ging je er vandoor.
Later heb je haar toch weer verlaten daar,
Waar je jezelf in haar verloor.
Refrein.
De zee is zwart, de lichten slingeren zo wild,
De kabels kreunen op de lier.
Hoog en dreigend komt de sleep achter je aan,
Als je ooit verzuipt, ja, dan verzuip je hier.
Ze roepen 'hé, ho, ho, hou je vast,
Dit is geen reisje langs de Rijn.'
De haaien loeren op de schommelende boot.
Vanavond zullen we in Maracaibo zijn.
Refrein.