Ik droom niet meer van de liefde,
Van springende meiden in de wei van de hoop.
Ik droom niet meer van gloeiende woorden,
Van barsige mannen voor niemand te koop.
En ik kijk in de straat en zie de kranten waaien,
Geen mens interesseert het een moer.
Het monster ronkt, de wielen draaien.
De tijd is een brul op een motorparcours.
En modder maar door, jij kleine schreeuwer.
Blaf naar de maan, jij grote meneer.
Droom je maar dik aan het gruis van de dagen.
En lekker lekker gaat ie weer.
Zo lekker gaat van altijd weer.
Ik droom niet meer van verre havens,
Waar verlangen strandt in een donkere steeg.
Ik droom niet meer van het grote leven,
Dat brandt met de eeuwen en smoort in een veeg.
En ik loop door de stad en hoor het beuken en bonken,
Ze kijken alsof het zo klopt,
Alsof het het beste is wat ze kon overkomen:
Naakt en ontworteld de hof uitgeschopt.
En modder maar door, jij kleine schreeuwer.
Blaf naar de maan, jij grote meneer.
Droom je maar dik aan het gruis van de dagen.
En lekker lekker gaat ie weer.
Zo lekker gaat van altijd weer.
Ik droom niet meer van een andere wereld,
Van de geest die over de wateren zweeft.
Ik droom niet meer van Franse bergen,
Waar dansend met wolven de kluizenaar leeft.
En ik rij naar de zee en drijf mee op de deining,
De laatste macht is het grootste geheim.
Die blinde drang in de sprong van de golven,
Als alles voorbij is zal dit er nog zijn.
En modder maar door, jij kleine schreeuwer.
Blaf naar de maan, jij grote meneer.
Droom je maar dik aan het gruis van de dagen.
En waan je maar god, jij lachende stofhoop.
Pomp je maar suf, jij waggelend gat
Wals je maar blind naar de kuil met de bloemen.
En lekker lekker gaat ie weer.
Zo lekker gaat van altijd weer.