Je staat te lachen in de wildernis,
Je weet niet waar, waarom het is,
Je weet niet hoe, hoe lang al hier,
Iedereen die langskomt zet zijn ogen op een kier.
O nee, grijze wolven langs de straat.
De enige deur hier ligt te rotten in de gracht.
Ik zit gevangen, gevangen in de nacht.
De baas was dronken, gaf de meiden wijn.
Hij liet ze lopen, mooie meiden zijn.
Hij liet ze draaien langs mijn oog.
Mijn geest werd een gillend beest dat langs de muren vloog.
O nee, waarom ben ik weggegaan?
Dat had de duivel niet van mij verwacht.
Ik zit gevangen, gevangen in de nacht.
Cor zou nog komen, had hij gezegd.
Met geld en alles, maar niet echt.
Hij praat maar raak, heeft geen gevoel.
Als ik hem eerdaags zie, schop ik de tanden uit zijn smoel.
O nee, wat is er met me aan de hand?
De genade komt van onder, maar heeft te weinig kracht.
Ik zit gevangen, gevangen in de nacht.
Daar heb je Leentje, achter haar bril.
Ze komt van ver, dat maakt haar stil.
‘Wat zie je eruit,’ zegt ze begaan,
‘als aangeschoten wild met de honden achter zich aan.’
O nee, ik haal het niet tot morgenvroeg.
De bloemen van de glorie zijn al rondgebracht.
Ik zit gevangen, gevangen in de nacht.
De gladde dame gaat naar kantoor.
Als ik haar naloop leef ik ergens voor.
In iedere kamer is er wel iets,
Monden vol getallen, maar daarachter, daar is niets.
O nee, lachende lijken in de zon.
Hou me bij je, hou me in je macht,
Gevangen, gevangen in de nacht.
Hou me bij je, hou me in je macht,
Gevangen, gevangen in de nacht.