Jij met je rode mond, je springend haar.
Ik met mijn malend hoofd van rare dingen zwaar.
Jij, die langs de zee wilt lopen, door de duinen ’s morgens vroeg.
En ik die alleen maar weg wil kruipen, steeds dieper in de kroeg.
Wij zijn licht en donker, dag en nacht altijd,
Zon en maan, storm en stilte, de oude strijd.
Laten we die beker drinken, steeds als hij verschijnt,
Zoals het is, en vechten tot het eind.
Jij met je sterke geest als een vuist gebald.
Ik als een wankel kind, vlak voordat het valt.
Jij die in je mooiste kleren wilt dansen op het feest.
En ik die kwaad en aangeslagen zit te schransen als een beest.
Wij zijn licht en donker, dag en nacht altijd,
Zon en maan, storm en stilte, de oude strijd.
Laten we die beker drinken, steeds als hij verschijnt,
Zoals het is, en vechten tot het eind.
Jij die gewoon wilt zijn, begrijpend en meegaand.
Ik met mijn holle stem, die zich bijzonder waant.
Jij met je beide benen als bomen aan de grond.
En ik op mijn troon van dromen, koning van de stront.
Wij zijn licht en donker, dag en nacht altijd.
Zon en maan, storm en stilte, de oude strijd.
Laten we die beker drinken, steeds als hij verschijnt,
En vechten, vechten tot het eind.